Ezekiel 48

1Dit nu zijn de namen der stammen. Van het einde noordwaarts, aan de zijde des wegs van Hethlon, waar men komt te Hamath, Hazar-enan, de landpale van Damaskus, noordwaarts aan de zijde van Hamath (ook zal hij den ooster hoek en westerhoek hebben), zal Dan een snoer hebben.
 stammen Zoals zij de een aan den ander hunne erfenis zullen hebben.
,
 Van het einde noordwaarts, Hier begint de beschrijving van het eerste deel, dat Dan zou bezitten.
,
 zijde des wegs van Hethlon, Hebreeuws, hand; alzo terstond wedeRom.
,
 hij den Dan, uit het volgende.
,
  Ooster- en Dat is, hetgeen van de voorzegde noordelijke landpale af, tussen de ooster en westerlandpale in de breedte gelegen is; alzo in het volgende.
,
  westerhoek hebben), Hebreeuws, der zee, alzo in het volgende. Aan den zuiderhoek werd niet gedacht, behalve in het heilig afgezonderd deel, en in het algemeen van gans Israël [achter Gad, vs.28; dat sommigen houden voor een teken van de uitbreiding van het rijk van Christus, tot aan het einde der aarde.
,
 snoer hebben Dat is, deel. Dit is hier en vs.23 ingevoegd tot aanvulling van den zin, uit Eze 47:13 , en moet in het volgende ook daarop verstaan worden. Hier [en in het volgende] gelijk ook boven Eze 47:14 , blijkt wederom een aanmerkelijk onderscheid tussen het voorgaande oud vleselijk en dit nieuw geestelijk Israël. Want tevoren waren de erfdelen zeer ongelijk; hier is gelijkheid in de gemeenschap aller heiligen en geestelijke kinderen van Abraham, hebbende elke stam evenveel, [niettegenstaande enig bijzonder onderscheid in de plaatsing] en zijn gans anders geplaatst dan tevoren. Ook is de orde van de opnoeming der stammen, [die in het noorden van den geringen en tevoren zeer zondigen Dan wordt aangevangen] aanmerkelijk; Rev 7:5 , enz. wordt Dan uitgelaten, zie aldaar.
2En aan de landpale van Dan, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Aser een. 3En aan de landpale van Aser, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Nafthali een. 4En aan de landpale van Nafthali, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Manasse een. 5En aan de landpale van Manasse, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Efraïm een. 6En aan de landpale van Efraïm, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Ruben een. 7En aan de landpale van Ruben, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Juda een. 8Aan de landpale nu van Juda, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, zal het hefoffer zijn, dat gijlieden zult offeren, vijf en twintig duizend meetrieten in breedte, en de lengte, als van een der andere delen, van den oosterhoek tot den westerhoek toe; en het heiligdom zal in het midden deszelven zijn.
 hefoffer zijn, Zie boven Eze 45:1-2 , enz., met de aantekening aldaar.
9Het hefoffer, dat gijlieden den Heere zult offeren, zal wezen de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend. 10En daarin zal het heilig hefoffer zijn voor de priesteren, noordwaarts de lengte van vijf en twintig duizend, en westwaarts de breedte van tien duizend, en oostwaarts de breedte van tien duizend, en zuidwaarts de lengte van vijf en twintig duizend; en het heiligdom des Heeren zal in het midden deszelven zijn. 11Het zal zijn voor de priesteren, die geheiligd zijn uit de kinderen van Zadok, die Mijn wacht hebben waargenomen; die niet gedwaald hebben, als de kinderen Israëls dwaalden; gelijk als de andere Levieten gedwaald hebben.
 zijn uit de kinderen van Zadok, Hebreeuws, is; dat is, elkeen van hen, die geheiligd is.
,
 gelijk als de andere Levieten gedwaald hebben Of, als, dat is, wanneer de [andere] Levieten dwaalden.
12En het geofferde van het hefoffer des lands zal hunlieden een heiligheid der heiligheden zijn, aan de landpale der Levieten.
 heiligheid der heiligheden zijn, Zie Lev 2:3 .
13Voorts zullen de Levieten tegenover de landpale der priesteren hebben de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend; de ganse lengte zal zijn vijf en twintig duizend, en de breedte tien duizend. 14En zij zullen daarvan niet verkopen, noch de eerstelingen des lands verwisselen, noch overdragen ; want het is een heiligheid den Heere.
 eerstelingen des lands Dat is hetgeen God gegeven en geheiligd is, gelijk de eerste landvruchten hem plachten geheiligd te worden.
15Maar de vijf duizend, dat is hetgeen overgelaten is in de breedte, voor aan de vijf en twintig duizend, dat zal onheilig zijn, voor de stad, tot bewoning en tot voorsteden; en de stad zal in het midden daarvan zijn.
 voor aan de vijf en twintig duizend, Hebreeuws, aan het aangezicht.
,
 onheilig zijn, Dat is, een algemene plaats tot algemeen burgerlijk gebruik, zijnde onheilig in vergelijking van de andere, die God bijzonderlijk tot den godsdienst en voor de geheiligde personen geheiligd en afgezonderd had. Vergelijk Deu 20:6 ; Jer 31:5 . Dit kon hier dienen tot afbeelding van het onderscheid, dat er is tussen kerkelijke of geestelijke en wereldlijke of politieke zaken. Anderszins wordt de stad ook genomen als beduidende het hemels Jeruzalem, of de kerk, gelijk onder vs.31, enz. en vs.35, en elders dikwijls, en in dien verstande wordt zij de heilige stad genoemd, Rev 21:2 , enz. Ten ware dat men het alzo wilde nemen, dat deze stad [dat is de kerk] op aarde zal zijn in plaatsen, die tevoren onrein en onheilig waren, zie Jer 31:40 . Doch vergelijk boven Eze 42:20 met de aantekening.
16En dit zullen haar maten zijn: de noorderhoek, vier duizend en vijfhonderd meetrieten; en de zuiderhoek vier duizend en vijfhonderd en van den oosterhoek vier duizend en vijfhonderd; en de westerhoek vier duizend en vijfhonderd. 17De voorsteden nu der stad zullen zijn, noordwaarts tweehonderd en vijftig, en zuidwaarts tweehonderd en vijftig, en oostwaarts tweehonderd en vijftig, en westwaarts tweehonderd en vijftig. 18En het overgelatene in de lengte, tegenover het heilig hefoffer, zal zijn tien duizend oostwaarts, en tien duizend westwaarts; en het zal tegenover het heilig hefoffer zijn; en de inkomst daarvan zal wezen tot onderhoud voor degenen, die de stad dienen.
 heilig hefoffer, Hebreeuws, hefoffer der heiligheid; alzo in het volgende.
,
 onderhoud voor degenen, Hebreeuws, brood; dat is, tot onderhoud, leeftocht.
19En die de stad dienen, zullen haar dienen uit alle stammen Israëls.
 dienen, zullen Hebreeuws, dient.
,
  haar dienen uit alle stammen Israëls Anders: zullen dat [overig deel] bouwen, of bearbeiden, onderhouden, of: zullen uit alle stammen van Israël denzelven [Israël] dienen; dat is, die in de stad dienen, zullen allen anderen Israëlieten bevorderlijk en gedienstig zijn in het verrichten hunner zaken; of, men zal de dienaars uit alle stammen nemen.
20Het ganse hefoffer zal zijn van vijf en twintig duizend meetrieten, met vijf en twintig duizend; vierkant zult gijlieden het heilig hefoffer offeren, met de bezitting der stad.
 meetrieten , Te weten in de lengte, met even veel in de breedte; vergelijk de manier van spreken met boven Eze 45:2 .
,
 vierkant Aangaande de vierkantheid, kan met dit vergelijken met Rev 21:16 . Anders: het vierde deel zult gij van het heilig hefoffer offeren tot de bezitting der stad, nemende de plaats van het heiligdom voor het eerste deel, die der priesters voor het tweede, die der Levieten voor het derde, en die van de stad voor het vierde.
,
 met de bezitting der stad Dat is, de stad daarin mede [naar sommiger verklaring] begrepen zijnde.
21En het overgelatene zal voor den vorst zijn, van deze en van gene zijde des heiligen hefoffers, en van de bezitting der stad, voor aan de vijf en twintig duizend meetrieten des hefoffers, tot aan de ooster landpale en westerlandpale, voor aan de vijf en twintig duizend aan de westerlandpale, tegenover de andere delen, dat zal voor den vorst zijn; en het heilig hefoffer, en het heiligdom des huizes, zal in het midden daarvan zijn.
 voor aan de vijf en twintig Hebreeuws, tegen, of aan, voor het aangezicht; alzo in het volgende.
,
 andere delen, Of, [voorgemelde]. Anders: tegenover de delen van den vorst, en het zal een heilig hefoffer zijn, enz.
22Van de bezitting nu der Levieten, en van de bezitting der stad af, zijnde in het midden van hetgeen des vorsten zal zijn; wat tussen de landpale van Juda, en tussen de landpale van Benjamin is, zal des vorsten zijn. 23Aangaande voorts het overige der stammen; van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Benjamin een snoer. 24En aan de landpale van Benjamin, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Simeon een. 25En aan de landpale van Simeon, van den oosterhoek tot de westerhoek toe, Issaschar een. 26En aan de landpale van Issaschar, van den oosterhoek tot aan den westerhoek toe, Zebulon een. 27En aan de landpale van Zebulon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Gad een. 28Aan de landpale nu van Gad, aan den zuiderhoek zuidwaarts, daar zal de landpale zijn van Thamar af, naar het twistwater van Kades, voorts naar de beek henen, tot aan de grote zee.
 zuidwaarts, Of, naar Theman heen; zie van deze plaatsen boven Eze 47:19 .
29Dit is het land, dat gijlieden zult doen vallen in erfenis, voor de stammen Israëls, en dit zullen hun delen zijn, spreekt de Heere Heere.
 in erfenis, In het Hebreeuws is de manier van spreken wat duister, en schijnt verklaard te zijn door een andere, boven Eze 45:1 , en Eze 47:14 , Eze 47:22 , gebruikt, die hier ook om der klaarheid wil in den tekst gesteld is. Hebreeuws eigenlijk van de erfenis, of om der erfenis wil, dat men kan verstaan, òf van het uitdelen der gemene erfenis van elken stam aan de particuliere onderhorigen, òf van het werpen van het lot over de bijzondere erfenis, zijnde de zin enerlei; anders: van de beek Sichor af, dat is, van de landpale van Egypte af.
,
 hun delen zijn, Der stammen.
30Voorts zullen dit de uitgangen der stad zijn: van den noorderhoek, vier duizend en vijfhonderd maten.
 vier duizend en vijfhonderd Zie boven vs.16, alwaar verklaard schijnt te worden wat men hier door deze uitgangen zal verstaan, te weten de omvang van de vier delen der stad, uit welke men naar de respectieve poorten uitging, zover als elk deel zich uitstrekte, aan welks uiteinde de poorten waren. Anderen verstaan door de uitgangen de poorten zelf.
,
 maten Dat is, meetrieten. Zie boven Eze 40:5 .
31En de poorten der stad zullen zijn naar de namen der stammen Israëls; drie poorten noordwaarts; een poort van Ruben, een poort van Juda, een poort van Levi.
 poorten der stad Waardoor men kan verstaan dat een open ingang in Gods kerk of het nieuwe Jeruzalem zal zijn, niet alleen voor de uitverkorenen uit Israël, maar ook uit de heidenen of alle natiën, uit de vier hoeken der wereld. Vergelijk Mal 1:11 ; Mat 8:11 ; Luk 13:29 ; Rev 21:12-14 , Rev 21:21 , Rev 21:25 , en Rev 7:9-10 .
32En aan den oosterhoek, vier duizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: namelijk, een poort van Jozef, een poort van Benjamin, een poort van Dan. 33De zuiderhoek ook vier duizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: een poort van Simeon, een poort van Issaschar, een poort van Zebulon. 34De westerhoek, vier duizend en vijfhonderd; derzelver poorten drie: een poort van Gad, een poort van Aser, een poort van Nafthali.
 westerhoek, Hebreeuws, hoek der zee, gelijk boven dikwijls.
35Rondom achttien duizend; en de naam der stad zal van dien dag af zijn: DE Heere IS ALDAAR.
 DE HEERE IS ALDAAR En dienvolgens heil en zaligheid. Hebreeuws JHWH SCHAMMAH. Zie Jer 3:17 ; Joe 3:21 ; Zec 2:10-11 ; Rev 21:3 , Rev 21:22 , en Rev 22:3-4 , enz.
Copyright information for DutSVVA